• con·clu·sie
enkelvoud meervoud
naamwoord conclusie conclusies
verkleinwoord conclusietje conclusietjes

de conclusiev [3]

  1. de uitkomst van een denkproces, besluit, gevolgtrekking, bevinding
     Ze was de greep op haar eigen gedachten volledig kwijt. De vragen en voorbarige conclusies stroomden als een woeste rivier.[4]
     Deze conclusie, zijn verklaring van plichtsbesef en de resten van zijn garnalensoesje spoelde hij weg met een grote slok zoete witte wijn, terwijl ik bleef zitten met de vraag hoe hij vanuit dit geïsoleerde hotel, dat op honderden kilometers van zee lag, leiding gaf aan een intercontinentaal georiënteerd maritiem bedrijf, maar ik durfde het niet te vragen, want hij had alweer een nieuw roesje in zijn mond gestopt.[5]
  2. verklaring geschreven door een advocaat waarin een partij in een rechtszaak zijn eisen en middelen uiteenzet
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]