Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·wo·ners

Zelfstandig naamwoord

de bewonersmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bewoner
     Ik ben die snoeverij over Amsterdam-Zuid en de bewoners ervan zat.[1]

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen