Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·wo·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bewoner bewoners
verkleinwoord bewonertje bewonertjes

Zelfstandig naamwoord

de bewonerm

  1. iemand die in of op iets woont
     Ik ben die snoeverij over Amsterdam-Zuid en de bewoners ervan zat.[1]
     Verderop raakte minstens één bewoner gewond van een woning die Zeeuwland verhuurt.[2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  2.   Weblink bron “Dode en zeven gewonden door windhoos boven Zierikzee” (27 juni 2022), NU.nl
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be