Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • grens·be·wo·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord grensbewoner grensbewoners
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de grensbewonerm

  1. iemand die in de buurt van een landsgrens woont
     Deze grensbewoner wil een ‘grote, mooie muur’, precies zoals Donald Trump die belooft. Op dag één van zijn campagne kondigde de zakenman aan Mexicaanse verkrachters en andere criminelen buiten de deur te zullen houden. En Mexico betaalt. De uitspraken bleven Trump achtervolgen, maar ze hebben ook bijgedragen aan zijn nominatie tot presidentskandidaat.[2]
Verwante begrippen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “In Texas zijn er voor- en tegenstanders van Trumps muur” (Dinsdag 25 oktober 2016, 20:09), NOS