• bos·be·wo·ner
enkelvoud meervoud
naamwoord bosbewoner bosbewoners
verkleinwoord

de bosbewonerm

  1. persoon die in het bos woont
     Bosbewoner vast om 1000 inbraken: Agenten in de Amerikaanse staat Maine hebben een man opgepakt die zich 27 jaar lang schuilhield in een bos in het stadje Rome en in leven bleef door te stelen bij huizen en instellingen in de buurt.[3]
  2. dier dat in het bos woont
  1. bosbewoner op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Bosbewoner vast om 1000 inbraken” (Donderdag 11 april 2013, 19:32), NOS