Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lucht·be·wo·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord luchtbewoner luchtbewoners
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de luchtbewonerm

  1. (verouderd) warmbloedig dier dat vliegt
    • Maar.... Nederlandse vogels. Draai u om in uw graf, o dichter, die de vrijheid van de luchtbewoner bezong, Vondel, die de gevleugelde vrijbuiter gelukkig prees, daar hij niet hoeft te zaaien of te maaien, daar hij, 'ruime baan zich kiezend' het straat- en stadsgeschil vermijden kan —, en die de mens aanspoort, zoveel hij kan dat voorbeeld, wat het laatste betreft, te volgen. En nu zullen deze vogelminnende heren de geboren kosmopoliet een nationaliteit willen aanplakken? [2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen