• be·wo·nen
  • afgeleid van wonen met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bewonen
bewoonde
bewoond
zwak -d volledig

bewonen

  1. overgankelijk wonen in, wonen op
    • Dit volk bewoonde een aantal eilanden en een stuk van het vasteland. 
    • Ik bewoonde tot mijn 18de jaar mede het huis van mijn ouders. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be