Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • berg·be·wo·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bergbewoner bergbewoners
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bergbewonerm [1]

  1. mens of dier dat in de bergen leeft
     De bergbewoner was een simplistisch mens en propageerde dat iedereen moest reageren zoals hij.[2]
     Daarna zag hij Otto Grundtz de bergbewoner naar de galg geleiden, en toen de grote, ononderworpen man op het krukje stond, hoorde Szymon hem brullen: `Steek de hele rotzooi in brand!' en nog dagenlang klonk het geroep in zijn oren na.[2]


Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073 Citefout: Ongeldig label <ref>; de naam "Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen" wordt meerdere keren met andere inhoud gedefinieerd.