• hoofd·be·wo·ner
enkelvoud meervoud
naamwoord hoofdbewoner hoofdbewoners
verkleinwoord

de hoofdbewonerm [1]

  1. voornaamste bewoner, eigenaar of huurder van een woning
     De meest gemaakte uitzonderingen zijn bij alleenstaande moeders, mensen in de schuldhulpverlening en mensen die dakloos dreigen te worden. Verder noemen gemeenten mantelzorg, iemand die net uit detentie komt, psychische of andere medische problemen van medebewoners, echtscheidingen of verlies van inkomen van de hoofdbewoner als reden voor maatwerk.[2]
     Wat er precies fout is gegaan, is niet duidelijk. De gemeente was nog niet bereikbaar voor commentaar. De PvdA speculeert in de regionale krant De Stentor dat er mogelijk geen onderscheid is gemaakt tussen hoofdbewoners en andere gezinsleden. Alleen de hoofdbewoner die de energiekosten betaalt heeft recht op de compensatie.[3]
  2. belangrijkste gebruiker van een pand
     De berichten over grensoverschrijdend gedrag deden de alarmbellen rinkelen op het nationale trainingscentrum Papendal, waar hoofdbewoner NOC*NSF diep door het stof ging met excuses aan slachtoffers van turnexcessen in het verleden. "Een onderdeel om een goed fundament neer te leggen, is de financiering van topsport koppelen aan integriteitsplannen. Daar zetten we volgend jaar de eerste stap in", geeft Cats aan.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Charlotte Klein
    “Gemeenten worstelen met korten bijstand: 'Pleisters plakken in schrijnende situaties'” (maandag 22 november 2021, 07:24), NOS
  3.   Weblink bron “Harderwijk blundert: minima moeten tegemoetkoming terugbetalen” (zaterdag 16 april 2022, 02:49), NOS
  4.   Weblink bron “NOC*NSF gaat financiering sportbonden nu ook aan integriteitsplan koppelen” (zondag 16 oktober 2022, 18:11), NOS