• grot·be·wo·ner
enkelvoud meervoud
naamwoord grotbewoner grotbewoners
verkleinwoord

de grotbewonerm

  1. iemand die in een holte van een berg woont
  2. een zonderling die buiten de samenleving woont
     Ik begin een troglodiet te worden, dacht March; een grotbewoner, een zonderling; een schender van papieren graven.[2]
     De 15 grotbewoners hebben hun activiteiten (nog) niet gesynchroniseerd. ,,Als ik moe ben, ga ik slapen. Als ik honger heb dan eet ik iets. Maar iedereen heeft een ander ritme.’’[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Vaderland”   (2012), Cargo, ISBN 9789023472483
  3.   Weblink bron
    Frank Renout
    “Franse grotbewoners geven eerste teken van leven: ‘Het is heel erg zwaar’” (9 apr. 2021 Laatste update: 09-04-21, 18:36), Tubantia