Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • buurt·be·wo·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord buurtbewoner buurtbewoners
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de buurtbewonerm

  1. bewoner van een deel van een wijk, stad of dorp
    • de woedende buurtbewoner smeet een emmer koud water over de voor zijn deur kotsende corpsballen 

Gangbaarheid