afleiden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afleiden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afleiden | af te leiden | ||||||
toekomend | zullen afleiden af zullen leiden |
te zullen afleiden af te zullen leiden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeleid | te hebben afgeleid | ||||||
toekomend | afgeleid zullen hebben | afgeleid te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afleidend | afgeleid | ev. leid af |
mv. verouderd leidt af |
leide af (bijzin) afleide | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | leid af | leidt af | leidt af | leidt af | leidt af | leiden af | leiden af | leiden af | |
verleden (o.v.t.) | leidde af | leidde af | leidde af | leidde af | leidde af | leidden af | leidden af | leidden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afleiden | zult/zal afleiden | zult/zal afleiden | zult afleiden | zal afleiden | zullen afleiden | zullen afleiden | zullen afleiden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afleiden | zou afleiden | zou(dt) afleiden | zoudt afleiden | zou afleiden | zouden afleiden | zouden afleiden | zouden afleiden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afleid | afleidt | afleidt | afleidt | afleidt | afleiden | afleiden | afleiden | |
verleden (o.v.t.) | afleidde | afleidde | afleidde | afleidde | afleidde | afleidden | afleidden | afleidden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afleiden af zal leiden |
zult/zal afleiden af zult/zal leiden |
zult/zal afleiden af zult/zal leiden |
zult afleiden af zult leiden |
zal afleiden af zal leiden |
zullen afleiden af zullen leiden |
zullen afleiden af zullen leiden |
zullen afleiden af zullen leiden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afleiden af zou leiden |
zou afleiden af zou leiden |
zou(dt) afleiden af zou(dt) leiden |
zoudt afleiden af zoudt leiden |
zou afleiden af zou leiden |
zouden afleiden af zouden leiden |
zouden afleiden af zouden leiden |
zouden afleiden af zouden leiden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeleid | hebt afgeleid | hebt/heeft afgeleid | hebt afgeleid | heeft afgeleid | hebben afgeleid | hebben afgeleid | hebben afgeleid | |
verleden (v.v.t.) | had afgeleid | had afgeleid | had afgeleid | hadt afgeleid | had afgeleid | hadden afgeleid | hadden afgeleid | hadden afgeleid | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeleid hebben | zal/zult afgeleid hebben | zult/zal afgeleid hebben | zult afgeleid hebben | zal afgeleid hebben | zullen afgeleid hebben | zullen afgeleid hebben | zullen afgeleid hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeleid hebben | zou afgeleid hebben | zou/zoudt afgeleid hebben | zoudt afgeleid hebben | zou afgeleid hebben | zouden afgeleid hebben | zouden afgeleid hebben | zouden afgeleid hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm afgeleid worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt afgeleid | er is afgeleid | |||||||
verleden | er werd afgeleid | er was afgeleid | |||||||
toekomend | er zal afgeleid worden | er zal afgeleid zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou afgeleid worden | er zou afgeleid zijn |