redenaar
- re·de·naar
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘iem. die een rede houdt’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- Naamwoord van handeling van redeneren met het achtervoegsel -aar [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | redenaar | redenaars |
verkleinwoord |
- iemand die in het openbaar spreekt, een beoefenaar van de welsprekendheid
- Hij is niet alleen een bevlogen redenaar, hij durft dat ook te laten zien en horen - anders dan veel andere politici in Duitsland, waar bijna driekwart eeuw na de Tweede Wereldoorlog nog altijd een zekere reserve tegenover meeslepende toespraken bestaat. Schulz als spreker vergelijken met Merkel is niet zozeer rock tegenover klassiek, het is muziek tegenover dienstmededelingen. [4]
- Het is een zeldzaamheid in het topvoetbal: de commercieel directeur die ook technisch directeur is. Jan van Halst is allebei, maar het werkt niet. Van Halst is een commerciële man bij uitstek, het ideale uithangbord van FC Twente. Bedrijven vinden het mooi als híj op bezoek komt en niet zomaar een onbekende. Van Halst is een geboren redenaar, zijn boodschap verkoopt. [5]
- Het woord redenaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "redenaar" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "redenaar" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ redenaar op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard 03/september/2017 Juurd Eijsvoogel
- ↑ Tubantia Leon ten Voorde en Fardau Wagenaar 29-augustus-2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be