Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·tor
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van het Latijnse 'retor' (met het achtervoegsel -or)
enkelvoud meervoud
naamwoord retor retoren
retors
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

retor m [1]

  1. redenaar
  2. in de oudheid een leraar in de welsprekendheid
  3. bombastisch, hol spreker of dichter
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

29 % van de Nederlanders;
31 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen