uitkijk
- uit·kijk
- samenstelling van uit en kijk ww [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitkijk | uitkijken |
verkleinwoord | uitkijkje | uitkijkjes |
de uitkijk m
- plek waarvan men uitkijkt
vervoeging van |
---|
uitkijken |
uitkijk
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitkijken
- ... dat ik uitkijk.
- uitkijkbrug, uitkijkcentrale, uitkijkhut, uitkijkplaats, uitkijkpost, uitkijkpunt, uitkijkspiegel, uitkijktoren
- Het woord uitkijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitkijk" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be