Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·sprong
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uitsprong uitsprongen
verkleinwoord uitsprongetje uitsprongetjes

Zelfstandig naamwoord

de uitsprongm

  1. (bouwkunde) uitspringend gedeelte (lijst) bijv. op een gevel
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
uitspringen

uitsprong

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitspringen
    • ... dat ik uitsprong. 
    • ... dat jij uitsprong. 
    • ... dat hij, zij, het uitsprong. 

Gangbaarheid

71 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen