• uit·split·sen

uitsplitsen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitsplitsen
splitste uit
uitgesplitst
zwak -t volledig
  1. verdelen in kleinere groepen op basis van bepaalde kenmerken
    • Volgens de controleur moet de aannemer de globale factuur gedetailleerd uitsplitsen. Stemt deze interpretatie overeen met de geest van de wet?[2] 
    • Op een later moment wil Parnassia Groep de wachtlijsten, die nu al op de site te vinden zijn, uitsplitsen per verzekeraar. Dan kan de patiënt zelf zien welke verzekeraar voor hem of haar de gunstigste voorwaarden biedt.[3] 
    • In principe kun je ook uitrekenen hoe groot de kans is dat iemand ten onrechte wordt aangehouden. Dat is een vrij ingewikkelde berekening, waarbij je de criminaliteitscijfers moet betrekken, die je dan weer kunt uitsplitsen naar de verschillende bevolkingsgroepen.[4] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 09/OKTOBER/2017 Frida Deceunynck
  3. Tubantia Maja Landeweer 15-NOVEMBER-2017
  4. Volkskrant Max Pam 5 oktober 2016