• uit·zaai·en

uitzaaien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitzaaien
zaaide uit
uitgezaaid
zwak -d volledig
  1. zaden over een oppervlakte verspreiden
    • De wetenschappers willen verschillende varianten van granen als emmertarwe, broodtarwe en spelt uitzaaien op proefveldjes. Op het ene veldje worden de granen biologisch geteeld met organische mest, zoals koeienpoep en plantenafval. Op het andere veldje krijgen de granen een reguliere behandeling met bestrijdingsmiddelen en kunstmest. Ook het bakproces van gistbrood en zuurdesembrood wordt nauwkeurig bestudeerd.[2] 
  2. bij kanker dat de kanker op andere dan de oorspronkelijke plaats gaat groeien
    • Dertig patiënten kregen de stof CpG-B ingespoten, die moest voorkomen dat de kanker zou terugkeren en uitzaaien. Twee van hen kregen jaren later alsnog uitzaaiingen en overleden aan de ziekte (7 procent).[3] 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant Aliette Jonkers 25 november 2016,
  3. Tubantia Hanneke van Houwelingen 02-OKTOBER-2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be