• uit·braak

samenstelling van uit en naamwoord van handeling van breken

enkelvoud meervoud
naamwoord uitbraak uitbraken
verkleinwoord uitbraakje uitbraakjes

de uitbraakv / m

  1. het plotseling stijgen van een koers op de aandelenmarkt
  2. (medisch) het plotseling optreden van een besmettelijke ziekte
    • De uitbraak van Ebola heeft veel levens geëist. 
     In het Limburgse Heythuysen is de grootste uitbraak van vogelgriep geconstateerd tot nu toe. Het gaat om een bedrijf met 300.000 leghennen, meldt het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.[1]
  3. uitbarsting van een vulkaan
  4. vlucht, ontsnapping
    • Ivan Perisic dompelde Spanje in rouw vlak voor tijd, nadat hij doelman David De Gea in de korte hoek versloeg na een snelle uitbraak vlak voor tijd.[2] 
vervoeging van
uitbraken

uitbraak

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbraken
    • ... dat ik uitbraak. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Grootste uitbraak vogelgriep tot nu toe: 300.000 vogels gedood in Heythuysen” (20 oktober 2022), NOS
  2. NRC 22 juni 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be