samenstelling van uit en naamwoord van handeling van breken
de uitbraak v / m
- het plotseling stijgen van een koers op de aandelenmarkt
- (medisch) het plotseling optreden van een besmettelijke ziekte
- De uitbraak van Ebola heeft veel levens geëist.
- ▸ In het Limburgse Heythuysen is de grootste uitbraak van vogelgriep geconstateerd tot nu toe. Het gaat om een bedrijf met 300.000 leghennen, meldt het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.[1]
- uitbarsting van een vulkaan
- vlucht, ontsnapping
- Ivan Perisic dompelde Spanje in rouw vlak voor tijd, nadat hij doelman David De Gea in de korte hoek versloeg na een snelle uitbraak vlak voor tijd.[2]
uitbraak
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbraken
100 % |
van de Nederlanders;
|
100 % |
van de Vlamingen.[3]
|