Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·slur·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitslurpen
slurpte uit
uitgeslurpt
zwak -t volledig

Werkwoord

uitslurpen

  1. overgankelijk door middel van slurpen iets ergens uit krijgen
    • De soep wordt uitgeslurpt en de pot rijst wordt dicht tegen de kin gehouden om de rijst een korte afstand te laten afleggen naar de mond. 

Gangbaarheid