Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·ko·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitkopen
/œytkopə(n)/
kocht uit
/koxt œyt/
uitgekocht
/œytɣə'koxt/
zwak -cht volledig

Werkwoord

uitkopen

  1. overgankelijk door geld afkopen, iemand geld betalen om daardoor bepaalde rechten te verwerven of van bepaalde verplichtingen ontslagen te zijn, bijvoorbeeld als aandeelhouder iemands rechten als deelhebber afkopen
  2. overgankelijk (een winkel)) geheel leegkoopen
  3. overgankelijk (een voorraad) geheel opkoopen
  4. iemand geld betalen zodat hij zijn bedrijf stopt
     De eerste en rigoureuste optie: uitkopen. Hierbij stoppen boeren met hun bedrijf en ontvangen zij daar geld voor. Hiervoor zijn twee regelingen opgezet: een landelijke en een provinciale.[1]
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

uitkopen

  1. wederkerend zich vrijkopen, afkopen
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Deze opties hebben boeren om minder stikstof uit te stoten” (25 juni 2022), NU.nl
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be