• ui·ten·treu·ren
  • samentrekking van "uit den treuren", in de betekenis van ‘bijwoord van hoedanigheid: tot vervelens toe’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1] [2] [3]

uitentreuren

  1. (pejoratief) zonder ophouden, zodat het vervelend wordt
    • De regie koos ervoor het doelpunt uitentreuren te herhalen. 
71 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[4]