• er·uit
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     uit  
 persoonlijk     eruit  
aanwijz.   nabij     hieruit  
  veraf     daaruit  
  vragend/betrekk.     waaruit  

(scheidbaar)
eruit

  1. vervangt: *uit het, *uit ze
    • Eruit! 
    • Hij nam er wat uit. 

eruit

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
    • eruitzien: hij ziet eruit alsof hij in de sloot gevallen is. 
     ‘I’m Savage. What’s your name?’ klonk het vanachter de spiegelglazen. Ook al zag hij eruit als een wilde heavymetalfan, hij had een vriendelijke toon in zijn stem waardoor ik hem meteen mocht.[1]
  • eruit kunnen komen
tot overeenstemming kunnen komen
  • het harde woord moet eruit
de vervelende waarheid moet gezegd worden
  • zo komt het luie zweet eruit
iemand werkt harder dan hij normaal doet
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be