uitval
- uit·val
- samenstelling van uit en val , (stam van het werkwoord vallen)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitval | uitvallen |
verkleinwoord | uitvalletje | uitvalletjes |
uitval m
- (militair) plotselinge actie vanuit een fort of belegerde stad
- De uitval kwam als een volslagen verrassing.
- plotselingen uitbarsting van woede
- Die uitval werd hem niet in dank afgenomen.
- ophouden te functioneren, niet tot wasdom komen
- Er is veel uitval onder de eerstejaars.
- (industrie) tijdens het productieproces gemaakte producten die niet aan de interne kwaliteitseisen voldoen en weggegooid worden
- (veeteelt) op een boerderij de sterfte van dieren door ziektes, verzwakking of uitdroging
- uitvalarm, uitvalbasis, uitvaleinde, uitvalnaaf, uitvalsarm, uitvalsbasis, uitvalsweg, uitvaller, uitvalling
vervoeging van |
---|
uitvallen |
uitval
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvallen
- ... dat ik uitval.
- Het woord uitval staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitval" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be