• uit·val
enkelvoud meervoud
naamwoord uitval uitvallen
verkleinwoord uitvalletje uitvalletjes

uitval m

  1. (militair) plotselinge actie vanuit een fort of belegerde stad
    • De uitval kwam als een volslagen verrassing. 
  2. plotselingen uitbarsting van woede
    • Die uitval werd hem niet in dank afgenomen. 
  3. ophouden te functioneren, niet tot wasdom komen
    • Er is veel uitval onder de eerstejaars. 
  4. (industrie) tijdens het productieproces gemaakte producten die niet aan de interne kwaliteitseisen voldoen en weggegooid worden
  5. (veeteelt) op een boerderij de sterfte van dieren door ziektes, verzwakking of uitdroging
vervoeging van
uitvallen

uitval

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvallen
    • ... dat ik uitval. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be