uitvallen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitvallen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitvallen | uit te vallen | ||||||
toekomend | zullen uitvallen uit zullen vallen |
te zullen uitvallen uit te zullen vallen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgevallen | te hebben uitgevallen | ||||||
toekomend | uitgevallen zullen hebben | uitgevallen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitvallend | uitgevallen | ev. val uit |
mv. verouderd valt uit |
valle uit (bijzin) uitvalle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | val uit | valt uit | valt uit | valt uit | valt uit | vallen uit | vallen uit | vallen uit | |
verleden (o.v.t.) | viel uit | viel uit | viel uit | viel uit | viel uit | vielen uit | vielen uit | vielen uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitvallen | zult/zal uitvallen | zult/zal uitvallen | zult uitvallen | zal uitvallen | zullen uitvallen | zullen uitvallen | zullen uitvallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitvallen | zou uitvallen | zou(dt) uitvallen | zoudt uitvallen | zou uitvallen | zouden uitvallen | zouden uitvallen | zouden uitvallen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitval | uitvalt | uitvalt | uitvalt | uitvalt | uitvallen | uitvallen | uitvallen | |
verleden (o.v.t.) | uitviel | uitviel | uitviel | uitviel | uitviel | uitvielen | uitvielen | uitvielen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitvallen uit zal vallen |
zult/zal uitvallen uit zult/zal vallen |
zult/zal uitvallen uit zult/zal vallen |
zult uitvallen uit zult vallen |
zal uitvallen uit zal vallen |
zullen uitvallen uit zullen vallen |
zullen uitvallen uit zullen vallen |
zullen uitvallen uit zullen vallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitvallen uit zou vallen |
zou uitvallen uit zou vallen |
zou(dt) uitvallen uit zou(dt) vallen |
zoudt uitvallen uit zoudt vallen |
zou uitvallen uit zou vallen |
zouden uitvallen uit zouden vallen |
zouden uitvallen uit zouden vallen |
zouden uitvallen uit zouden vallen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgevallen | hebt uitgevallen | hebt/heeft uitgevallen | hebt uitgevallen | heeft uitgevallen | hebben uitgevallen | hebben uitgevallen | hebben uitgevallen | |
verleden (v.v.t.) | had uitgevallen | had uitgevallen | had uitgevallen | hadt uitgevallen | had uitgevallen | hadden uitgevallen | hadden uitgevallen | hadden uitgevallen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgevallen hebben | zal/zult uitgevallen hebben | zult/zal uitgevallen hebben | zult uitgevallen hebben | zal uitgevallen hebben | zullen uitgevallen hebben | zullen uitgevallen hebben | zullen uitgevallen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgevallen hebben | zou uitgevallen hebben | zou/zoudt uitgevallen hebben | zoudt uitgevallen hebben | zou uitgevallen hebben | zouden uitgevallen hebben | zouden uitgevallen hebben | zouden uitgevallen hebben |