uitvaller
- uit·val·ler
- Naamwoord van handeling van uitvallen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitvaller | uitvallers |
verkleinwoord | uitvallertje | uitvallertjes |
de uitvaller m
- iemand die ergens niet meer aan mee kan doen en zo het doel niet kan bereiken
- De data-ontwikkeling gaat miljoenen banen overbodig maken, ook de aard van het werk wijzigt. Mayer-Schönberger en Ramge waarschuwen krachtig voor de enorme maatschappelijke consequenties: de politiek moet bedenken hoe het deze grote groep met uitvallers aan zich en de economie blijft binden.[2]
- Voor Nikolaev is geen vuiltje meer aan de lucht. Hij gaat zijn Dakar-titel prolongeren. Na zijn vierde dagzege en met hulp van uitvallers gaat de Kamaz-kopman vandaag met een voorsprong van 3.53.59 aan de veertiende en laatste etappe beginnen.[3]
- Het woord uitvaller staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitvaller" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf THEO BESTEMAN 18 feb. 2018
- ↑ de Telegraaf 20 jan. 2018
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be