uitvaller op school
  • uit·val·ler
enkelvoud meervoud
naamwoord uitvaller uitvallers
verkleinwoord uitvallertje uitvallertjes

de uitvallerm

  1. iemand die ergens niet meer aan mee kan doen en zo het doel niet kan bereiken
    • De data-ontwikkeling gaat miljoenen banen overbodig maken, ook de aard van het werk wijzigt. Mayer-Schönberger en Ramge waarschuwen krachtig voor de enorme maatschappelijke consequenties: de politiek moet bedenken hoe het deze grote groep met uitvallers aan zich en de economie blijft binden.[2] 
    • Voor Nikolaev is geen vuiltje meer aan de lucht. Hij gaat zijn Dakar-titel prolongeren. Na zijn vierde dagzege en met hulp van uitvallers gaat de Kamaz-kopman vandaag met een voorsprong van 3.53.59 aan de veertiende en laatste etappe beginnen.[3] 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf THEO BESTEMAN 18 feb. 2018
  3. de Telegraaf 20 jan. 2018
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be