• ui·ter·waard
  • In de betekenis van ‘buitendijks rivierland’ voor het eerst aangetroffen in 1483 [1]
  • samenstelling van  uit  en  waard  met het invoegsel -er-  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord uiterwaard uiterwaarden
verkleinwoord uiterwaardje uiterwaardjes

de uiterwaardv / m

  1. (geologie), (waterbeheer) het overloopgebied tussen een winterdijk en het zomerbed langs een beek of rivier
    • . Hij zou dan het uitzicht op de uiterwaarden van de IJssel behouden. [3] 
93 % van de Nederlanders;
32 % van de Vlamingen.[4]