uitbraden
- uit·bra·den
- samenstelling van uit en braden [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitbraden |
braadde uit |
uitgebraden |
zwak -d
gemengd |
volledig |
uitbraden [2]
- overgankelijk, (voeding) het vet eruit braden
- Vlees uitbraden.
- Er de boter uitbraden
Smullen, het er eens van nemen
- Het woord uitbraden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.