• uit·loop
enkelvoud meervoud
naamwoord uitloop uitlopen
verkleinwoord uitloopje uitloopjes

de uitloopm

  1. het uitlopen
  2. het geleidelijk aan vaart verliezen en tot stilstand komen
  3. gelegenheid of mogelijkheid tot uitlopen
  4. plaats om uit te lopen
  5. monding
  6. afvoerbuis
vervoeging van
uitlopen

uitloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitlopen
    • ... dat ik uitloop. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]