uitloop
- uit·loop
- samenstelling van uit en loop [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitloop | uitlopen |
verkleinwoord | uitloopje | uitloopjes |
de uitloop m
- het uitlopen
- het geleidelijk aan vaart verliezen en tot stilstand komen
- gelegenheid of mogelijkheid tot uitlopen
- plaats om uit te lopen
- monding
- afvoerbuis
vervoeging van |
---|
uitlopen |
uitloop
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitlopen
- ... dat ik uitloop.
- uitloopbaan, uitloopdier, uitloopmogelijkheid, uitlooppoging, uitloopspoor, uitloopstrook, uitlooptermijn, uitlooptraining, vrije-uitloopei, vrije-uitloopkip
- Het woord uitloop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitloop" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be