gootsteen met linksonder een witte afvoerbuis
  • af·voer·buis
enkelvoud meervoud
naamwoord afvoerbuis afvoerbuizen
verkleinwoord afvoerbuisje afvoerbuisjes

de afvoerbuisv / m

  1. pijp waarmee men overvloedige vloeistof kan laten wegvloeien
    • De afvoerbuis van de wastafel was verstopt door de lange haren van de vrouwen die boven de wastafel hun haren kamden. 
     De ovaalvormige vloer waarop ze lag, was ongeveer tweeëneenhalf bij drie meter, met in het midden een smalle afvoerbuis.[2]
     „En wijzelf ook, natuurlijk," zei hij dan met zijn lach, die deed denken aan water dat door een afvoerbuis stroomt en mij ook altijd aan het lachen maakte.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “De schreeuw van het lam” (1994), Luitingh-Sijthoff  , ISBN 902451990X
  3. Victoria Holt
    “De schaduw van gisteren” (2021), Saga, ISBN 9788726484830
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be