Nederlands

 
afvoerpijp uit de dakgoot op de rechterhoek van het huis
Uitspraak
Woordafbreking
  • af·voer·pijp
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afvoerpijp afvoerpijpen
verkleinwoord afvoerpijpje afvoerpijpjes

Zelfstandig naamwoord

de afvoerpijpv / m

  1. buis om vloeistoffen weg te laten vloeien, soms ook gebruikt voor gassen of rook
    • Lachend stak toenmalig staatssecretaris Pieter van Geel (VROM, CDA) de schop de grond in. ‘Gidsstad’ Rotterdam liep weer eens voor de muziek uit. Overtollige restwarmte uit het havengebied zou voortaan niet meer via de schoorsteen of de afvoerpijp geloosd worden. Via een ingenieus transportsysteem zou het ‘afvalproduct’ worden hergebruikt om huishoudens te verwarmen in de Rijnmond-regio. Van Geel sprak van „een prachtig voorbeeld van duurzaam ondernemen”. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Mark Hoogstad 2 november 2007
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be