• af·voer
enkelvoud meervoud
naamwoord afvoer afvoeren
verkleinwoord afvoertje afvoertjes

de afvoerm

  1. vervoer naar elders
    • De afvoer van goederen was belemmerd door de opgebroken weg. 
  2. (techniek) leiding waardoor vloeistof, gas of stroom afgevoerd wordt
    • De afvoer van de wasbak was verstopt. 
     Toen hij door de werkkamer liep, dacht hij er zelfs aan om wat water in de gootstenen te laten lopen zodat de afvoer niet verstopt zou raken.[3]
vervoeging van
afvoeren

afvoer

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afvoeren
    • ... dat ik afvoer. 
vervoeging van
afvaren

afvoer

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afvaren
    • ... dat ik afvoer. 
    • ... dat jij afvoer. 
    • ... dat hij, zij, het afvoer. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]