• af·va·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvaren
voer af
afgevaren
klasse 6 volledig

afvaren [1]

  1. (scheepvaart) onovergankelijk wegvaren (van de wal)
     Wanneer we in Bombay arriveerden, zou Fabian terugkeren naar Delhi en zouden wij afvaren.[2]
94 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Een waaier van geluk” (1988), Saga, ISBN 9788726484939
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be