• uit·schreeu·wen

uitschreeuwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitschreeuwen
schreeuwde uit
uitgeschreeuwd
zwak -d volledig
  1. met zeer luide, boze stem iets mededelen
    • Maar denkt de schrijfster dan echt dat Lucas wel in volzinnen spreekt als hij in grote agonie afrekent met zijn ouders die hij achttien jaar niet heeft gezien, de pijn van zijn jeugd uitschreeuwend?[2] 
    • Als volwassenen niet in staat zijn normaal te doen, niet in staat zijn naar elkaar te luisteren en slechts met de vingers in hun oren heel hard hun eigen gelijk uitschreeuwen, zit er maar een ding op: lokale overheden moeten in het belang van de openbare orde voortaan geen demonstraties meer toestaan bij sinterklaasintochten.[3] 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 29 SEPTEMBER 2017
  3. Tubantia Hans van Soest 20-NOVEMBER-2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be