uitschreeuwen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitschreeuwen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitschreeuwen | uit te schreeuwen | ||||||||
toekomend | zullen uitschreeuwen uit zullen schreeuwen |
te zullen uitschreeuwen uit te zullen schreeuwen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgeschreeuwd | te hebben uitgeschreeuwd | ||||||||
toekomend | uitgeschreeuwd zullen hebben | uitgeschreeuwd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitschreeuwend | uitgeschreeuwd | ev. schreeuw uit |
mv. verouderd schreeuwt uit |
schreeuwe uit (bijzin) uitschreeuwe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | schreeuw uit | schreeuwt uit | schreeuwt uit | schreeuwt uit | schreeuwt uit | schreeuwen uit | schreeuwen uit | schreeuwen uit | |||
verleden (o.v.t.) | schreeuwde uit | schreeuwde uit | schreeuwde uit | schreeuwde uit | schreeuwde uit | schreeuwden uit | schreeuwden uit | schreeuwden uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitschreeuwen | zult/zal uitschreeuwen | zult/zal uitschreeuwen | zult uitschreeuwen | zal uitschreeuwen | zullen uitschreeuwen | zullen uitschreeuwen | zullen uitschreeuwen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitschreeuwen | zou uitschreeuwen | zou(dt) uitschreeuwen | zoudt uitschreeuwen | zou uitschreeuwen | zouden uitschreeuwen | zouden uitschreeuwen | zouden uitschreeuwen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitschreeuw | uitschreeuwt | uitschreeuwt | uitschreeuwt | uitschreeuwt | uitschreeuwen | uitschreeuwen | uitschreeuwen | |||
verleden (o.v.t.) | uitschreeuwde | uitschreeuwde | uitschreeuwde | uitschreeuwde | uitschreeuwde | uitschreeuwden | uitschreeuwden | uitschreeuwden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitschreeuwen uit zal schreeuwen |
zult/zal uitschreeuwen uit zult/zal schreeuwen |
zult/zal uitschreeuwen uit zult/zal schreeuwen |
zult uitschreeuwen uit zult schreeuwen |
zal uitschreeuwen uit zal schreeuwen |
zullen uitschreeuwen uit zullen schreeuwen |
zullen uitschreeuwen uit zullen schreeuwen |
zullen uitschreeuwen uit zullen schreeuwen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitschreeuwen uit zou schreeuwen |
zou uitschreeuwen uit zou schreeuwen |
zou(dt) uitschreeuwen uit zou(dt) schreeuwen |
zoudt uitschreeuwen uit zoudt schreeuwen |
zou uitschreeuwen uit zou schreeuwen |
zouden uitschreeuwen uit zouden schreeuwen |
zouden uitschreeuwen uit zouden schreeuwen |
zouden uitschreeuwen uit zouden schreeuwen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgeschreeuwd | hebt uitgeschreeuwd | hebt/heeft uitgeschreeuwd | hebt uitgeschreeuwd | heeft uitgeschreeuwd | hebben uitgeschreeuwd | hebben uitgeschreeuwd | hebben uitgeschreeuwd | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgeschreeuwd | had uitgeschreeuwd | had uitgeschreeuwd | hadt uitgeschreeuwd | had uitgeschreeuwd | hadden uitgeschreeuwd | hadden uitgeschreeuwd | hadden uitgeschreeuwd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeschreeuwd hebben | zal/zult uitgeschreeuwd hebben | zult/zal uitgeschreeuwd hebben | zult uitgeschreeuwd hebben | zal uitgeschreeuwd hebben | zullen uitgeschreeuwd hebben | zullen uitgeschreeuwd hebben | zullen uitgeschreeuwd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeschreeuwd hebben | zou uitgeschreeuwd hebben | zou/zoudt uitgeschreeuwd hebben | zoudt uitgeschreeuwd hebben | zou uitgeschreeuwd hebben | zouden uitgeschreeuwd hebben | zouden uitgeschreeuwd hebben | zouden uitgeschreeuwd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgeschreeuwd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgeschreeuwd | er is uitgeschreeuwd | |||||||||
verleden | er werd uitgeschreeuwd | er was uitgeschreeuwd | |||||||||
toekomend | er zal uitgeschreeuwd worden | er zal uitgeschreeuwd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgeschreeuwd worden | er zou uitgeschreeuwd zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgeschreeuwd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgeschreeuwd worden | uitgeschreeuwd te worden | ||||||||
toekomend | uitgeschreeuwd zullen worden | uitgeschreeuwd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgeschreeuwd zijn | uitgeschreeuwd te zijn | ||||||||
toekomend | uitgeschreeuwd zullen zijn | uitgeschreeuwd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgeschreeuwd | wordt uitgeschreeuwd | wordt uitgeschreeuwd | wordt uitgeschreeuwd | wordt uitgeschreeuwd | worden uitgeschreeuwd | worden uitgeschreeuwd | worden uitgeschreeuwd | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgeschreeuwd | werd uitgeschreeuwd | werd uitgeschreeuwd | werdt uitgeschreeuwd | werd uitgeschreeuwd | werden uitgeschreeuwd | werden uitgeschreeuwd | werden uitgeschreeuwd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgeschreeuwd worden | zult uitgeschreeuwd worden | zult uitgeschreeuwd worden | zult uitgeschreeuwd worden | zal uitgeschreeuwd worden | zullen uitgeschreeuwd worden | zullen uitgeschreeuwd worden | zullen uitgeschreeuwd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgeschreeuwd worden | zou uitgeschreeuwd worden | zou/zoudt uitgeschreeuwd worden | zoudt uitgeschreeuwd worden | zou uitgeschreeuwd worden | zouden uitgeschreeuwd worden | zouden uitgeschreeuwd worden | zouden uitgeschreeuwd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgeschreeuwd | bent uitgeschreeuwd | bent/is uitgeschreeuwd | zijt uitgeschreeuwd | is uitgeschreeuwd | zijn uitgeschreeuwd | zijn uitgeschreeuwd | zijn uitgeschreeuwd | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgeschreeuwd | was uitgeschreeuwd | was uitgeschreeuwd | waart uitgeschreeuwd | was uitgeschreeuwd | waren uitgeschreeuwd | waren uitgeschreeuwd | waren uitgeschreeuwd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeschreeuwd zijn | zult uitgeschreeuwd zijn | zult uitgeschreeuwd zijn | zult uitgeschreeuwd zijn | zal uitgeschreeuwd zijn | zullen uitgeschreeuwd zijn | zullen uitgeschreeuwd zijn | zullen uitgeschreeuwd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeschreeuwd zijn | zou uitgeschreeuwd zijn | zou/zoudt uitgeschreeuwd zijn | zoudt uitgeschreeuwd zijn | zou uitgeschreeuwd zijn | zouden uitgeschreeuwd zijn | zouden uitgeschreeuwd zijn | zouden uitgeschreeuwd zijn |