Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·schreeuwt

Werkwoord

vervoeging van
uitschreeuwen

uitschreeuwt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitschreeuwen
    • ... dat jij uitschreeuwt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitschreeuwen
    • ... dat hij uitschreeuwt. 

Gangbaarheid