naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
brullen brullend
gebrul gebruld


  • brul·len
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘hard geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1483 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
brullen
brulde
gebruld
zwak -d volledig

brullen

  1. inergatief (dierengeluid) bijzonder luid schreeuwen of huilen
    • Natuurlijk ging het niet om echte exemplaren, maar levensgrote replica's van meer dan 50 dinosoorten. De namaakdino's brullen wel, en laten hun tanden zien of zwiepen met hun hoofd. [2] 
  2. hard geluid maken (uit boosheid, plezier, of verdriet)
    • Hij moest brullen van het lachen om de grap die zijn vrouw vertelde. 
    • Ze had gebruld, zich de haren uit het hoofd getrokken, maar dat was allemaal al vlug weer over. [3] 
    • De kapitein brulde tegen de matrozen dat ze het zeil moesten reven 
     De gelen waren in de aanval. Papa schreeuwde zijn keel schor. 'Onderscheppen, Dennis,' hoor ik hem nu nog brullen.[4]
     Johannes aangename herinneringen uit Hamar barstten als een zeepbel toen de coupédeur met geraas werd opengetrokken en twee Duitse grenspolitieagenten met een in burger geklede chef op de achtergrond binnen kwamen stampen en brulden om documenten.[5]

de brullenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord brul
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]