• ge·brul
enkelvoud meervoud
naamwoord gebrul
verkleinwoord

het gebrulo

  1. het lawaai dat vooral roofdieren met hun adem maken
    • Het gebrul van de leeuw was van een grote afstand te horen. 
  2. (figuurlijk)
    • Het gebrul van de voetbalfans na het maken van een doelpunt was oorverdovend. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]