• bur·len
  • In de betekenis van ‘bronstig loeien van herten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1605 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
burlen
burlde
geburld
zwak -d volledig

burlen

  1. inergatief (seksualiteit) bronstig loeien
    • In de paartijd gingen de elanden altijd burlen 
    • Sinds eind september is de jaarlijkse bronst (paringstijd) weer aangebroken bij de edelherten. Tijdens de volgende weken denken de mannetjes alleen nog maar aan hun toekomstige nageslacht. Ze doen nu dan ook heel erg hun best om de vrouwtjes (hindes) te imponeren met dominant gedrag en luid burlen (brullen of diep loeien). Soms ontstaan er tussen twee concurrenten ook helse gevechten die zelfs al eens een dodelijke afloop kennen voor een van de bekoorders. [2] 
38 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[3]


vervoeging van
burlar

burlen

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van burlar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van burlar
vervoeging van
burlarse

burlen

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van burlarse
  2. gebiedende wijs (ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van burlarse