Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·joe·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

uitjoelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitjoelen
joelde uit
uitgejoeld
zwak -d volledig
  1. overgankelijk met veel lawaai iemand beledigen
    • De parade is voornamelijk een opbieden van lawaai, van de loeiende brandweerauto’s tot de marching bands, van de reeds dronken toeschouwers die een senator uitjoelen voor zijn volgens hen onrechtvaardige aanwezigheid tot de struise man in een desert storm>-outfit die schreeuwend een groepje scouts van vijf, zes jaar keurig in de pas doet stappen.[2] 
    • Politie Berkelland bekeurt sneller voor uitjoelen: Iemand in het openbaar uitjouwen, naschreeuwen of uitschelden is voortaan verboden in de gemeente Berkelland. De politie krijgt althans handvatten om daar tegen op te treden.[3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 28 MEI 2013 Joost Vandecasteele
  3. Tubantia Jarno Bleumink 23-NOVEMBER-2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be