joelen
- joe·len
- In de betekenis van ‘zich luidruchtig gedragen’ voor het eerst aangetroffen in 1648 [1]
- Klanknabootsend; andere vormen in de 16 en 17e eeuw waren jolen en juilen. Er is geen verband met het joel- in joelfeest.[2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
joelen |
joelde |
gejoeld |
zwak -d | volledig |
joelen
- inergatief luidkeels van afkeuring blijkgeven; meestal gezegd van een groep mensen
- De joelende betogers lieten de zool van hun schoen zien als blijk van grote minachting.
1. luidkeels van afkeuring blijkgeven
- Het woord joelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "joelen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "joelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ joelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be