• joe·len
  • In de betekenis van ‘zich luidruchtig gedragen’ voor het eerst aangetroffen in 1648 [1]
  • Klanknabootsend; andere vormen in de 16 en 17e eeuw waren jolen en juilen. Er is geen verband met het joel- in joelfeest.[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
joelen
joelde
gejoeld
zwak -d volledig

joelen

  1. inergatief luidkeels van afkeuring blijkgeven; meestal gezegd van een groep mensen
    • De joelende betogers lieten de zool van hun schoen zien als blijk van grote minachting. 



98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]