uitweken
- uit·we·ken
- samenstelling van uit en weken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitweken |
weekte uit |
uitgeweekt |
zwak -t | volledig |
uitweken [1]
- door weken laten verdwijnen
vervoeging van |
---|
uitwijken |
uitweken
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitwijken
- ...dat wij uitweken.
- ...dat jullie uitweken.
- ...dat zij uitweken.
- ...dat wij uitweken.
- Het woord uitweken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitweken" herkend door:
72 % | van de Nederlanders; |
62 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be