• uit·we·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitweken
weekte uit
uitgeweekt
zwak -t volledig

uitweken [1]

  1. door weken laten verdwijnen
vervoeging van
uitwijken

uitweken

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitwijken
    • ...dat wij uitweken. 
    • ...dat jullie uitweken. 
    • ...dat zij uitweken. 
72 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[2]