Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·spui·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitspuiten
spoot uit
uitgespoten
klasse 2 volledig

Werkwoord

uitspuiten

  1. overgankelijk door met kracht te spuiten iets schoonmaken of deblokkeren
    • De dokten had net zijn oren uitgespoten. 
  2. overgankelijk een vloeistof wijd verspreid lozen
    • Na elk spoelstadium wordt het spoelwater uitgespoten over een oppervlakte bij het bedrijf met vegetatie met een lage milieuwaarde, waar weinig schade kan worden aangericht.[1] 
  3. ergatief spuitend naar buiten treden
    • Het bloed kwam uit de wond uitgespoten. 

Gangbaarheid

Verwijzingen