• uit·hu·we·lij·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uithuwelijken
huwelijkte uit
uitgehuwelijkt
zwak -t volledig

uithuwelijken

  1. overgankelijk een huwelijk arrangeren voor een meisje
    • Ze werd uitgehuwelijkt aan de voormalige vijand om de vrede te bezegelen. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]