• hu·we·lij·ken

de huwelijkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord huwelijk
     We spraken uitgebreid over relaties, huwelijken, latten en open relaties en wat de voor- en nadelen hiervan volgens ons waren.[1]

huwelijken

  1. (verouderd) overgankelijk een huwelijk laten sluiten, laten trouwen[2]
  2. (verouderd) onovergankelijk trouwen[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).