• uit·wo·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitwonen
woonde uit
uitgewoond
zwak -d volledig

uitwonen

  1. overgankelijk door nonchalante bewoning en slecht onderhoud verslijten, doen vervallen
    • Het huis uitwonen. 
  2. onovergankelijk niet intern verblijven, wonen (in het bijzonder: overnachten) op een andere plaats dan verwacht wordt van de leden van een bepaald gezin of verband
    • Hij werd dus, op zijn 16e jaar, gescheiden van zijne ouders, broeders en zusters, van zijn huis en hof; Rolleweg en veste en molen, stad en Dunecollege moest hij verlaten, om te gaan uitwonen, half knecht, half leerling, in 't onbekende. [2]
  3. overgankelijk (seksualiteit) (figuurlijk) met iemand lang en heftig seks hebben totdat die lichamelijk uitgeput is
     Ik lees al een aantal dagen over bareback-feesten. Dat zijn partijtjes waarop condoomloze homo’s elkaar stevig uitwonen. Alles mag en als dat soort homo’s zegt alles, dan bedoelen ze ook alles.[3]
96 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[4]