woonde uit
- Geluid: woonde uit (hulp, bestand)
- woon·de uit
vervoeging van |
---|
uitwonen |
woonde uit
- enkelvoud verleden tijd van uitwonen
- Ik woonde uit.
- Jij woonde uit.
- Hij, zij, het woonde uit.
- Ik woonde uit.
- Het woord woonde uit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.