Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
uittreden uittredend
uittreding uitgetreden
Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·tre·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uittreden
trad uit
uitgetreden
klasse 5 volledig

Werkwoord

uittreden

  1. ergatief een -met name religieuze- gemeenschap voorgoed verlaten
    • Hij is enige tijd geleden uit dat klooster uitgetreden. 
  2. ergatief niet langer deelnemen aan een vennootschap
    • Nee, mijn andere vennoot trad al enige tijd geleden uit. 
  3. ergatief zich terugtrekken uit de arbeidsmarkt
    • Hij is vervroegd uitgetreden en geniet van zijn pensioen. 
  4. ergatief met de geest het lichaam tijdelijk verlaten
    • Je denkt wel dat dat een droom was, maar was je niet uitgetreden? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be