• uit·bre·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitbreken
brak uit
uitgebroken
klasse 4 volledig

uitbreken

  1. ergatief zichzelf bevrijden uit gevangenschap
    • De paarden waren uitgebroken uit de stal. 
  2. ergatief plotseling beginnen van een oorlog, ramp, ziekte e.d
    • In 1967 stond de Derde Wereldoorlog op het punt om uit te breken. 
  3. overgankelijk het verwijderen van een deel van een gebouw, zoals een muur of een vloer
    • Deze muur wordt uitgebroken en er wordt een stuk aangebouwd aan de keuken. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be