• af·zwaai·en

afzwaaien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzwaaien
zwaaide af
afgezwaaid
zwak -d volledig
  1. ontslagen worden of ontslag nemen uit een functie m.n. uit een legerfunctie
    • Omdat al bijna dertig werknemers gebruik maken van de verhoogde vertrekregeling, zijn er straks waarschijnlijk zelfs vacatures, zegt de advocaat van Monuta. Nee, zeggen de vakbonden, dat zijn uitvaartverzorgers die in zichzelf geen ondernemer zien en in paniek afzwaaien.[2] 
  2. een andere dan de verwachte kant opgaan
    • Verscheidene staten aan de oostkust van de Verenigde Staten maken zich op voor de komst van orkaan Joaquin. Virginia, North Carolina, New Jersey en Maryland hebben gisteren alvast de noodtoestand uitgeroepen, al is niet zeker dat de orkaan daar aan land zal komen. Als dat gebeurt, zal dat komend weekend zijn, verwachten weerkundigen. Joaquin kan ook nog afzwaaien richting de Atlantische Oceaan. De noodtoestand is een voorzorgsmaatregel. De bevolking wordt opgeroepen voldoende water, voedsel, medicijnen en zaklampen in huis te hebben en klaar te zijn voor evacuatie. Velen hebben de enorme schade van orkaan Sandy van drie jaar geleden nog vers in het geheugen. [3] 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Bart Hinke 23 maart 2017
  3. NRC NRC 2 oktober 2015
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be